weekverhaal week 42

Schoenen

‘Wij gaan elastieken,’ zegt Guus.
‘Gymnastieken,’ roepen een paar kinderen.
‘Elastieken. Kijk maar,’ en hij begint te springen. Omhoog, omlaag, naar links en rechts. De kinderen veren als rubberen poppetjes mee.
‘Wij hebben getoeterd!’
Dat is de stem van de directeur. Hij staat bij de deur.
‘Wie heeft getoeterd?’ vraagt Guus.
‘Wij hebben getoeterd,’ zegt de directeur nog eens.
‘O, u hebt getoeterd, niet wij. Dan komen wij,’ zegt Guus wijs.
De kinderen lopen stoeiend naar binnen.
‘Wanneer gaan wij weer elas­tie­ken meester?’
‘Dadelijk, eerst sommen, hele zware sommen. Ga maar goed zitten, anders val je van de stoel af.’
Guus praat terwijl hij ­op 't bord schrijft. De kinderen zwijgen en schrijven in 't schrif­t. O, o wat een fouten.
‘Was ik maar postzegelverkoper geworden,´roept Guus dan was ik nu niet zo moe. Begin maar opnieuw.’
Guus elas­tiekt voor de klas. Zweet­druppels plakken op zijn voorhoofd.
‘Het lu-u-u-u-u-ukt niet. Stop, ik ga jullie hypnotiseren. Kijk me aan.’
Nu praat hij heel geheimzinnig.
‘Kijk me aan. Met mijn vingers haal ik de stralen uit jullie ogen. En bindt die aan mijn wimpers vast.’
Heel langzaam vertelt hij hoe makkelijk de sommen eigenlijk zijn. Hij schrij­ft daarbij een beetje dansend op het bord.
En dan plech­tig, fluisterend: ‘En nu jullie. Laat me niets meer horen. Hoogstens de zweetdruppels die op jullie bank druppelen.’
Na een tijdje leggen hier en daar kinderen hun pennen neer. Het tikken klinkt door de klas. ‘Wij zijn klaar.’
‘Even wachten. Jessica nog.’
Jessica bijt op haar lip. Ze schrijft het laatste cijfer.
‘En nu dames en heren. Hier komt de uitslag.’
Guus bibbert met zijn knieën. Het krijtje beeft over 't bord. Met een ruk kijkt hij om. Het eerst naar Jessica. Haar vinger steekt pijlrecht omhoog. Ja hoor, ja hoor. Guus danst voor het bord.
‘Oooo­léééé, olé, olé, olééé.’
Hij geeft  Jessica een hand.
Dit moeten we de boom vertellen. Guus loopt naar het raam.
´Boom, Jessica heeft alle sommen goed.´
Kevin staat achter hem met het boek van de boom in zijn handen.‘ Guus bladert in het boek. ´Luister wat de boom vandaag vertelt.´

Leen springt deukjes in de lucht. Wolkjes vluchten weg. Een wolkje blijft staan en wijst naar Leen.
‘Doe niet zo gek. Je maakt ons bang.’
‘Ik wil jullie helemaal niet bang maken,’ zegt Leen. ‘Ik ben blij. Ik spring in de lucht.’
‘Als je in de lucht springt, bots je tegen de wolken aan. En dat doet pijn.’
‘Maar wolkje toch. Als ik blij ben, ben ik in de wolken. Ben ik bij jullie.’
Het wolkje draait zich om naar de andere wolken. Ze zijn al een eind weg.
‘O, dat weten wolken niet. Ik dacht dat je ons wilde wegjagen.’
‘Nee wolkje, dat wil ik net niet,’ lacht Leen. ‘Roep de andere wolken maar terug.’
Het wolkje zwaait naar de andere wolken. Een voor een komen ze voorzichtig terug.
Leen zwaait ook.
‘Wees maar niet bang, wolken. Ik ben blij en dan ben ik in de wolken. Kom maar gauw.’
De lucht boven Leen begint te zuchten.
‘Als de wolken terug komen, kun je mijn blauw niet meer zien.’
Leen legt de handen op zijn hoofd.
‘Och lucht, we maken plaats voor je blauw. De wolken gaan wat dichter bij elkaar. Dat is ook veel gezelliger.’
De wolken zitten bij elkaar op de schoot. Blauw legt een arm om het wolkje. En de lucht glimlacht naar Leen. Die steekt de armen in de lucht.
‘We gaan feest vieren! Vlaggen komen jullie ook?’
‘Ja, wacht even. De wind brengt ons.’
De wind komt net om de hoek van de straat. De vlaggen strijken hun kleren glad en zwaaien.
‘Wij komen.’
Dansend in de wind komen ze dichterbij. De wolken wiegen heen en weer. Blauw en wolkje houden elkaar goed vast. Leen danst in zijn eentje. Achter de wind komt Lief aanlopen. In de handen houdt Lief een stuk schors. Die heeft ze van de boom gekregen. En de sinaasappels hebben er bekers met oranje limonade op gezet. Lekkere oranje limonade. Er is genoeg voor iedereen. Wat een feest.

´Heb je het gehoord Jessica? Bij de boom zijn ze ook in de wolken´
Jessica lacht.
´En nu gaan we elastieken, meester’
Guus knikt. De kinderen ruimen de bankjes leeg en stoppen alles in de kastjes zo dat er niets uit kan vallen.
‘Wie goed kan fluisteren en sluipen mag meegaan.’
Dat willen ze allemaal.
Eenmaal buiten beginnen ze te hollen. Guus voorop, maar vlak voor de deur van de speelplaats halen een paar kinderen hem in.
‘Wij hebben gewonnen.’
‘Dat komt,’ zegt Guus, ‘omdat mijn tenen moe werden.’
‘Smoesjes, smoesjes,’ brult 't in een koor.
‘Kijk maar, mijn handen zijn niet moe.’
De vin­gers bewe­gen snel heen en weer.
‘Ik ben een spin.’
De poten van de spin kriebe­len snel over de hoofden van een paar kinderen.
‘Niet doen!’
De hele groep valt de spin aan.
‘Voorzichtig, de spin zoekt de sleutel. Voorzichtig anders kunnen wij niet naar binnen.’
De ­spin komt weer uit de zak van Guus. De sleutel bungelt aan de poten. Langzaam draait hij de sleutel rond in het slot.
‘Open, naar binnen, maar niet alle­maal tege­lijk anders wordt de deur boos.’
Ronnie zit naast Guus op de bank in de kleedkamer. Hij kijkt naar de schoe­nen van Guus.
‘Wat grote schoenen!’
‘Mijn tenen wonen graag in een groot huis. Ze dansen zo graag.’ In zijn elastiekschoenen gaan bultjes op en neer. Het zijn net vrolijke kleine molshoopjes.
‘Guus als iemand lelijk tegen me doet, zeg ik iets lelijks terug.’
‘Wat is lelijk, Ron. Appelsap?’
‘Nee, appelsap is toch niet lelijk.’
‘Sok­ken?’
‘Nee.’
‘Fiets?’
‘Nee, hou eens op. Bijvoorbeeld als iemand piemel tegen me zegt, zeg ik vieze piemel terug.’
‘Piemel?’
Guus slaat zijn handen voor zijn mond.
‘Oooh’, hij valt kermend op de grond.
‘Bah, piemel’, schreeuwt Guus.
De kinderen lachen en springen bovenop hem. Hij probeert onder de bank te kruipen, maar de kinderen houden hem vast.
‘Stop, we moeten elastieken.’
Ze laten hem los en rennen de elastiekzaal binnen. Guus zit nu rechtop. Hij hijgt nog na.
‘Wat een woord!’
Ron aait hem over het hoofd. Zo erg is dit woord ook weer niet. Het is maar een voorbeeld.
‘Kom we gaan.’
Ballen vliegen door de lucht. Stokken rollen over de vloer. Touwen draaien rond. Guus staat in het doel. Gemak­kelijke ballen houdt hij tegen. Bij lastige ballen doet hij net of hij naar de andere kinderen kijkt en roept: ‘Voorzichtig, uitkij­ken!’
Na een tijdje klinkt zijn stem door de zaal: ‘We gaan beginnen!’ Eerst rustig, maar als niemand luistert dan buldert hij.
´We gaan beginnen!!!´
De ballen, stokken, touwen schrik­ken. De kinderen wriemelen door elkaar.
‘Stop, mieren verstaan mij niet.’
Lesley steekt zijn vinger op.
‘Ik heb nieuwe schoe­nen, mee­ster.’
‘Maak eens een grote kring. Lesley kom hier. Dat zijn pas echte springschoenen. Veel mooier dan die van mij.’
Guus zit op de knieën en kijkt naar de schoenen van Lesley.
‘Ik zie het, die schoenen willen rennen. Kom, we maken groepjes.’
Een paar jongens proteste­ren: ‘We willen niet bij Lesley, dan verliezen we.’
‘Ik wel,’ juicht Guus.
De meisjes willen ook in zijn groepje. De voeten rennen een hele regenbui van zweetdruppels. De jongens winnen op het nippertje. Guus staat puffend tegen de muur.
‘Bijna hadden wij gewonnen. Jullie winnen op het nipper­tje. En wij winnen bijna. Dus hebben wij allemaal gewonnen.’
De jongens protesteren: ‘Nee, wij hebben gewonnen.’
Guus wijst naar de kleedkamer.
‘Allemaal naar binnen.’ Guus loopt naast Lesley. Hij wijst naar zijn schoenen.
‘Lesley wat waren jouw schoenen goed.’