weekverhaal week 13

Fluiten

Het is mooi weer. De zon schijnt. De stralen maken de knoppen aan de bomen wakker. Nog even dan maken ze ook de ramen open. Aan de boom voor de klas hangt een nestkastje. Dat heeft Guus thuis in zijn schuur getimmerd. Nieuwsgierige vogels komen een kijkje nemen. Ze wippen in en uit. Over een tijdje zullen we het weten. Dan gaan ze een nestje bouwen. Maar zover is het nog niet. Eerst fluiten ze er vrolijk op los. En als twee vogels hetzelfde lied fluiten, gaan ze in het kastje wonen. Het is stil in de klas. De kinderen kijken samen met Guus naar buiten. ‘Hier word je vrolijk van,’ zegt Guus.
‘Zullen we een vrolijk verhaal schrijven?’  
‘Verhalen schrijven is zo moei­lijk,’ protesteert Ron.
‘Vertellen is veel makkelijker.’
Guus pakt het boek van de boom. Een nieuw verhaal.

Leen kijkt omhoog. Een vogel vliegt voorbij. 'Dag vogel' roept hij.
'De vogel verstaat je helemaal niet,' zegt Al.
'Hij hoort mij wel, Al.'
'O ja, daarom vliegt hij ook weg Leen.'
Leen kijkt weer omhoog. 'Misschien komt hij terug. Dag vogel. Kom maar gauw.'
'Dit lukt niet, Leen. Vogels praten anders. Daarom verstaan ze je niet.'
'Hoe praten ze dan?'
'Vogels fluiten. Kijk zo.' Al fluit een paar keer. Bij de boom wordt ook gefloten. 'Zie je die vogel heeft mij verstaan.'
Leen kijkt verbaasd. 'wat zegt die dan?'
Al denkt even na. 'Eh... goede dag Al,' zegt de vogel.
'Dat geloof ik niet.'
'Wacht. Ik fluit nog een keer.' Al fluit weer. Bij de boom wordt weer gefloten. En dan roept iemand heel hard: 'Goede dag!' Leen rent naar de boom. Hij ziet Lief. Ze heeft zich achter de boom verstopt. 'O dat was jij.'
'Ja, ik kan heel goed fluiten.'
'Goede dag , Lief.'
Al kijkt een beetje zuur. Lief fluit nog eens. 'Goede dag, Al.'
'Ja Lief, ik heb je al verstaan.' Nu fluiten ze alle drie. Een vogel vliegt naar een tak van de boom. Al, Lief en Leen lachen. 'Zie je,' zegt Leen. 'De vogel verstaat ons.'   

Guus maakt het boek dicht.
‘Als je verhalen opschrijft, kun je ze bewaren,’zegt Guus. ‘Anders vliegen ze weg.’
Rob doet net of hij vliegt, zijn armen gaan op en neer. Guus wijst naar het raam: ‘Vlieg maar niet weg Rob, de ramen zijn nog dicht.’
‘Als ik niet vliegen kan dan ga ik maar fluiten,’ en Rob begint te fluiten. Al gauw fluit de hele klas mee. Guus houdt zijn handen op zijn oren. Nu fluiten ze nog harder.
‘Ik ben een roofvogel,’ Guus staat bovenop zijn stoel. Zijn armen gaan wild op en neer. Rob kruipt onder zijn bank. De andere kinderen doen hem na. Guus staat weer naast zijn stoel: ‘De roofvogel is weg, ga heel stil zitten. Hij mag jullie niet horen, anders komt hij terug.’
Het is weer stil in de klas. Ze horen de vogels fluiten. ‘Wat mooi,’ fluis­tert Guus. Hij houdt zijn handen achter zijn oren. Zo kan hij het goed horen.
‘Vogels fluiten hun verhaal en jullie gaan nu je verhaal schrijven. Maar ik zal jullie helpen. Ik geef een voorbeeld. Ik heb een tuin met een grasveld. Aan de randen bloeien bloemen. En middenin staat een appelboom. In de zomer kan ik heerlijk in zijn schaduw zitten. Als de zomer bijna voorbij is, geeft de boom mij appels.’
Guus wacht even. ‘Is dit een leuk verhaal?’
Jessica schudt haar hoofd: ‘Nee, wat saai.’
‘Let op,’ gaat Guus verder. ‘Op een nacht kwam er een storm. De volgende morgen stond de boom schuin in de tuin. Ik moest hem omzagen. Maar wat gebeurde toen. De boom viel op de heg en de takken lagen bij de buurman in de tuin.’
Guus wacht weer even.
‘En toen?’ vraagt Arthur.
‘Spannend hè,’ lacht Guus.
‘En weet je wie bij de buurman in de tuin zat? De oma.’
De kinde­ren moeten hard lachen.
‘Zie je, zo wordt een saai verhaal spannend en vrolijk.’
‘Is dat echt gebeurd?’ vraagt Deniz.
‘Nee, stel je voor die arme oma. Maar toen ik zo groot was als jullie, hadden we bij mij thuis een kersenboom. En als de kersen rijp waren, klom ik stiekem in de boom om van de kersen te snoepen. Maar dat mocht niet. Mijn moeder maakte er jam van. Op een keer zei ze: er zijn dit jaar zo weinig kersen.’
‘Mam,’ zei ik, ‘de spreeu­wen hebben ze opgegeten.’
Mijn moeder geloofde dat. Maar mijn broer niet. Op een woens­dagmiddag zat ik weer in de boom. Ik moest heel stil zijn, want de buurvrouw hing de was op in haar tuin. En die mocht mij natuurlijk niet zien. Opeens een harde knal. Mijn broer had een bommetje in de tuin gegooid. Van schrik viel ik uit de boom. Gelukkig bovenop de heg. De buur­vrouw was zo geschrokken, dat ze in de wasmand lag met de benen in de lucht. Ik kon zo haar onderbroek zien. Maar niet lang. Toen hoorde ik de stem van mijn moeder: ‘Wat een grote spreeuw.’  
Guus wacht alweer.
‘En toen!’ roept Kevin.
‘En toen,’ zegt Guus. ‘Toen vloog ik naar binnen en heb dat jaar kersen alleen als jam gegeten.’
‘Is dat echt ge­beur­d?’ vraagt Kevin.
Guus zwijgt.
‘Met Guus weet je het nooit,’ roept Rob.
‘Achter alles zit een verhaal,’ zegt Guus. ‘Ga maar op zoek en schrijf het op.’
De kinderen gaan aan het werk. Alleen Joyce niet. Haar hoofd ligt op de bank. Guus loopt naar haar toe. Er ligt een briefje op de bank.
‘Joyce is op Guus.’ Hij leest het hardop voor.
‘Zie je, wat de vogels fluiten dat schrijven wij. Kom Joyce.’ Ze loopt bij hem aan de hand naar het bord. Hij schrijft zijn naam op het bord en een groot keerteken. ‘Jullie mogen allemaal je naam op het bord schrij­ven. En jouw naam, Joyce mag het eerst.’