D’r Sjwatse Piet (2006 dets.I)
Zak (2007 nov.III) Speculaas (Meesterwerk)
|
Sjokkeladekikker (2012 nov.II)
|
Kingerdreum (2016 nov.III)
bitter (2022novIII)
|
duurII
huet weë klopt doa kinger
weë zouw dat zieë
ing vroag
antwoad hinger de duur
huet weë ruft doa kinger
’t klinkt zoeë vreëm
‘ne miensj
sjteet vuur de duur
huet weë zingt doa kinger
e lid va boese
ing sjtim
klinkt an duur
huet weë sjprikt doa kinger
jóds vuur diech
‘ne wónsj
va hinger de duur
huet weë zeët doa kinger
koom eri
ing zin
vuur en hinger de duur
joa de duur
vuur en hinger
ing zin
koom eri
2022
nog
kan ’t nog
heem in de tsiet
van ’t joar
zoeëwie zie is
tsinterkloas
kan ’t nog
kapsjtok in de tsiet
van ‘t leëve
zoeëwie zie wieëze
krismes
kan ’t nog
hodvas in de tsiet
va wieërjoa
zoeëwie zie jeet
vasteloavend
vroagtseeche
koom eri
veul diech heem
tseer diech mit
dieng eje kluur
vier de tsiet
va joare
um tse dele
mitee
oane jewald
i vrid
’t kan
2020
dageslit
lieëte vingere
umsjtrengele
dónkele
sjträue wermde
hoezer vol
sjong drage wied
hatser zus
tsoeker leef
jezichter kloar
mondesjien
sjoorsjting
sjwame jries wólke
wies sjwats inee
wermde
vuur ‘t sjloffe
jezichter duuster
nate
tsezame dageslit
dónkel lieët
hank i hank
noa ing foto van 't Vivianne Rijnders
2018
hoefsjlaag óp
sjtroase-sjting
sjalt teëje moere
d’r oavend dónkelt
d’r mond sjiengt
d’r wink bloast
durch de beum
kinger deep ónger
dekke sjuts teëje
’t sjwats
’t jezich van de naat
kinger werm ónger
dekke vräud óp
‘t kloare
’t jezich van d’r daag
hoefsjlaag óp
sjtroase sjting
d’r tsint óp zie
wies peëd in
d’r mondesjien
d’r piet hilt de
tuejele lenkt
durch de naat
piet en tsint
sjrit i sjrit
2017
Sinterklaas en het verloren hoefijzer (2005)
ben je zoet als marsepein
en zo lief als maneschijn
heerlijk lekker heerlijk zoet
maar ach wee 't suikergoed
zal ooit smelten in 'n mond
wees dus slim en blijf gezond
eet jezelf niet zo maar op
want je bent geen suikerpop
1. in de krant en op de straat
waar je gaat en waar je staat
wordt verteld aan ieder kind
dat hij komt de goede sint
luister dus en wees maar lief
dankjewel en alsjeblieft
hou toch op; knoop in je oor
dit refreintje van het koor
2. elke dag is pieterbaas
steeds opnieuw weer stomverbaasd
want hij hoort in t'hele land
van de kind'ren, zwart en blank
dat ze stil zijn en zo braaf
dat is gek, dat is te gaaf
iedereen van jong tot oud
is toch wel een keertje stout
muziek: jo handels
refr.
went d'r tsinterkloas
printe bakke deed
weëd de loeët jekluurd
wisse vier besjeed
't is de hüekste tsiet
vier de sjong oesdunt
angesj krient vier nüks
went d'r pieter kunt
sjpieële dunt vier jeer
't lifste a jen duur
bis 't duuster weëd
in oranje kluur
't is noen sjpieë jenóg
kiek mar noa de loeët
mörje waad óp ós
jet dat maat ós vroeë
zinge nog e lid
vuur 't sjloffe joa
zetse ózze sjong
hü is tsinterkloas
bildsje van d'r piet
boemmelt an d'r reem
in de kingersjong
veule vier ós heem
moezziek: jo handels
werm vus
klumpjer va sjoem
sjongsreme va drop
neus van d’r boom
printe van d’r bekker
allenäu in d’r sjong
vuur de vus is jing plaatsj
die blieve an duur
en krient ze ’t kaod
da sjnüts iech jans flot
d’r sjong leëg
hulps te miech mit?
kóm sjnütse
werm vus zunt óch zus
De boer rijdt met een grote machine over de akker. De machine hapt naar de goudgele stengels van het koren. Tegen de avond gaat hij naar huis. Zijn land is nu één groot stoppelveld geworden. Het lijkt wel een jongetje, dat zichzelf de haren heeft geknipt. Voor de kinderen in het dorp is nu het moment aangebroken om met plaksel, houten latjes, touw en felgekleurd papier aan de slag te gaan. De tijd van vliegers is aangebroken, van knutselen en oplaten. De kleintjes worden geholpen door vader of moeder. De groten maken er een wedstrijd van om de meest wonderlijke windvogels te toveren. 's Avonds, als ze naar bed gaan, hangt bij heel wat kinderen een vlieger vrolijk aan het plafond of de muur. Morgen zullen ze hard over het kale land van de boer hollen, af en toe struikelend over de stekelige stompjes van het gemaaide koren. Maar de schrammen, die je daarvan krijgt, doen nauwelijks pijn. Of het moest zijn, dat een onverwachte augustusbui straaltjes water over je benen laat stromen!
Doch bij het opstaan zien de kinderen een korenblauwe lucht. Voor een buitje hoeven ze dus niet bang te zijn. De toppen van de bomen zwaaien nu eens snel en dan weer langzaam heen en weer. Wind genoeg. De vliegers drijven op zijn adem. Steeds hoger. Een enkele valt omlaag of begint snel kopje te duikelen. Dan wordt de staart een beetje lichter of zwaarder gemaakt. En de vogel vliegt weer. De kinderen hebben veel pret. Ze zitten bij elkaar in de buurt. Op veilige afstand. Niemand wil natuurlijk een vliegramp.
Helemaal aan het andere einde van het vliegveldje zit een kleine jongen. Hij houdt geen touw in de handen om een vlieger te laten dansen. Zelf kan hij er nog geen maken. En thuis heeft moeder geen tijd voor hem. Zijn vader heeft-ie allang niet meer gezien. Daarom kijkt hij naar de vliegers van de andere kinderen. Maar wel op een veilige afstand, want ze schreeuwen altijd naar hem: "Pietje ziet ze vliegen!". Hier, ver weg, bij de sloot, wordt hij niet gestoord. Lekker languit op zijn rug kan hij turen naar de vliegers en heerlijk dromen.
't Is net alsof hij langs een touw omhoogklimt, naar de papieren vogels in de lucht. Pietje danst met ze mee, de haren in de wind.
Na de zomervakantie vertellen de kinderen aan de meester over hun vliegavonturen. Pietje niet. Hij durft het wonderlijke verhaal over zijn luchtreis niet te vertellen. De kinderen in de klas lachen hem maar uit. "Pietje ziet ze vliegen!". Af en toe, na school, probeert hij 't wel eens. Bij de meester aan de lessenaar. Maar dan is het net alsof de meester meer aandacht heeft voor de schriften. Zo is hij heel alleen met zijn verhalen: zijn enige vriendjes eigenlijk, vlinders met wie hij meefladdert van bloem tot bloem, een sterke oom die hem op een wolkje tilt. 's Avonds naar beneden glijden langs een manestraal! Sneeuwvlokjes dwarrelen neer als toverpoeder van een fee. Kabouters huilen dauwdruppels op de bloemblaadjes. Koning Winter schildert ijsbloemen op de ruiten.
Vanavond ziet hij de kale takken van de bomen die ruw te keer gaan in de herfstwind. Het zijn net lange magere heksevingers. Zij wijzen naar hem. En krijsen: "Jij bent alleen, alleen, helemaal alleen!" Pietje is te boos om bang te zijn. Hij steekt nu zijn hoofd boven de dekens uit en roept naar de zwarte stekels buiten: "Wacht maar tot Sinterklaas komt. Die komt mij vast bezoeken. Dan krijg ik wat in mijn schoen. En ik schrijf hem een brief waarin ik vraag om het heel hard te laten waaien. Zo hard, dat jullie van de bomen waaien!"
Pietje draait zich om onder de dekens. Niet meer boos en ook niet bang.
Een weekje later komt de Sint in het land. Overal kun je het horen en zien. Op de t.v., in de winkels, op school. Sint Nikolaas is er weer. Vanavond schoen opzetten. Pietje zet zijn schoen bij de balkondeur. Zo kan Zwarte Piet er makkelijk bij, als hij in de flat van balkon naar balkon klimt. Zijn moeder is deze avond zoals altijd weg. Als ze thuiskomt is het zeker nacht. Dan zijn er vaak mensen bij, die veel kabaal maken. Hopelijk storen zij Sinterklaas niet. Bij de schoen staat een kommetje water en ernaast ligt een stukje brood. De brief over de akelige heksetakken natuurlijk ook. In zijn eentje zingt Pietje een lied. Onder de dekens zegt hij zachtjes: "Sinterklaasje kom toch alsjeblieft, alsjeblieft..."
's Morgens staat hij heel vroeg op en sluipt op blote voetjes naar de kamer. Bij de balkondeur ligt het bakje op zijn kant. Het brood is doorweekt. De brief ligt in een plasje water. De letters verdronken. Zijn schoentje steekt onder de bank uit. Mamma had weer eens bezoek. Voor Sinterklaas was dit te wild. Pietje wordt boos. Tranen in z'n ogen. Hard slaat hij de deur dicht. Mamma hoort het niet. Ze is te moe.
Hij is alleen. Alleen met zijn vriendjes, de verhaaltjes. Daar komt al een plannetje. Een plannetje voor vanavond.
Als het donker is gaat Pietje naar het balkon. Aan een touwtje laat hij zijn schoen omlaag zakken. Niet te diep. Want er mag niemand aankomen. Alleen Zwarte Piet. Die komt overal. Het touwtje maakt hij aan de reling vast. Het schoentje bengelt in de maneschijn. Met een brief en een stukje brood. Het water zit in een plastic zakje met een knoop. Vanaf een balkon op de tweede verdieping klinkt zacht een liedje. "Zie de maan schijnt..." Er komt een donkere wolk. Pietje gaat naar bed.
Het is nog donker, als hij tussen de spijlen van het balkonhek omlaag kijkt. Heel voorzichtig trekt hij het touwtje omhoog. Is het schoentje gevuld? Heel voorzichtig. Er mag niets uitvallen. Zijn hart bonst in z'n keel. Plotseling klinkt er een harde stem. Zijn moeder. Ze scheldt en trekt hem ruw aan een arm omhoog. Het touwtje schiet uit zijn handen. Het schoentje valt omlaag. De moeder maakt het touwtje los. Wat moet die rotzooi hier. Pietje huilt en smeekt om zijn schoentje. Ze sleurt hem naar binnen.
Als het buiten licht begint te worden zoekt hij in de struiken naar het schoentje. Nog steeds met tranen in de ogen. Het schoentje kan hij niet zien. Zijn moeder stuurt hem voor straf op pantoffels naar school. Op de speelplaats kun je alleen horen: "Pietje ziet ze vliegen!" Steeds harder, steeds meer. De meester komt naar buiten. "Jongens, niet plagen!", roept hij. Pietje gaat met hem naar binnen. Gelukkig, de meester luistert naar zijn verhaal. Hij mag al in de klas gaan zitten.
Het is er stil. Helemaal alleen. Wat veilig.
De school begint. De meester zegt: pantoffels zijn lekker warm en heel gezellig. De kinderen lachen eventjes en zacht. Het klinkt vriendelijk. Pietje moet bijna huilen.
Na school lopen de kinderen over de speelplaats naar huis. De meester sluit de deur achter hen. Een groepje kinderen komt op Pietje af. Ze willen hem grijpen. Hij rukt zich los en rent weg. Vlak bij de schoolpoort hebben ze hem te pakken. Ze drukken hem tegen de draad naast de poort. Ze trekken hem de sloffen uit. Eentje zegt heel gemeen: "Pantoffels zijn lekker warm, heel gezellig en kunnen heel hoog vliegen". De sloffen ploffen midden op de speelplaats neer. De kinderen rennen weg. "Pietje ziet ze vliegen", roepen ze. Steeds weer, maar steeds verder weg. Hij staat op. In zijn gezicht kun je nog net even de hokjes van de draad zien. Op kousevoeten loopt hij naar zijn sloffen toe. Niet meer zo warm, niet meer zo gezellig.
Een mevrouw van de benedenverdieping heeft het schoentje gevonden. Het staat in de keuken naast het andere. Het touwtje zit er nog aan. Vanavond wil hij het nog een keer proberen. Na vandaag zal de Sint het verhaal van Pietje toch zeker kennen. Het moet lukken. Alleen een ander plannetje. Een dikker touw heeft hij nodig.
's Avonds gaat moeder pas laat weg. Maar Pietje blijft wakker. Met de ogen wijd open onder de dekens. Als de voordeur dichtklapt springt hij uit bed. Het schoentje maakt hij aan een dik touw vast. Dat heeft hij uit de rommelkast gehaald. Buiten is het erg koud. Op de t.v. zeiden ze, dat er misschien sneeuw komt. Het schoentje draait nog een beetje rond. Pietje slaapt. Later dan anders.
Plotseling wordt hij wakker. Hij ziet, dat het al licht begint te worden. Veel te lang geslapen. Toch niet te laat? Hij schiet in zijn sloffen en sluipt snel naar buiten. En ja hoor en ja hoor. Daar beneden bengelt zijn schoen. Helemaal vol met snoep. Zo mooi in de oranje morgenzon. Op de reling ligt een beetje sneeuw. Hij klimt er over heen. De sneeuw dwarrelt als sterretjes uit een toverstok omlaag. Pietje houdt zich goed vast aan het touw. Hij wil naar zijn schoen, zijn snoep. Opeens een ruk aan het touw en weer die stem. Pietje schrikt. Hij schuift naar zijn schoen. Heel snel. Zijn handen doen pijn. Hij schiet langs z'n schoen en valt in de struiken. Even is het net alsof de zon hoog aan de hemel staat. Heel licht. Dan plotseling nacht.
Pietje wordt wakker. Hij ligt in een groot bed. Hij doet zijn ogen een beetje open. Zijn hoofd doet pijn. Aan het plafond hangt een grote rode vlieger. Met gele letters zijn de namen van de kinderen uit de klas erop geplakt. En aan de staart hangen twee schoenen vol met snoep. De een van de Sint en de ander zal wel van zijn moeder zijn. Onder de dekens heeft hij het lekker warm en erg gezellig. Hij moet bijna huilen. In de zomer kan hij ook een vlieger oplaten. En dan zelf zeggen. Ik zie hem vliegen. Maar eerst de snoep opeten. En lekker gezond slapen.
D’r boer viert met inne jroeëse masjieng uvver ‘t veld. D’r masjieng sjnapt noa de joodjeële stjengele van ‘t koar. Teëje d’r oavend jeet hij noa heem. Zie land is noen ee jroeës stjóppelveld woeëde. ‘t Liecht wal e junke, dat ziechzelver de hoare hat jesjneie. Vuur de kinger in ‘t dörp is noen ‘t moment aajebraoche um mit pleksel, lets-jer, koad en fel jekluurd papier an d’r sjlaag tse joa. De tsiet va vliejere is aajebraoche, va friekkele en óplosse. De klinge weëde jehólpe durch d’r pap of de mam. De jroeëse maache inne wedstrijd d’rva um de mieëtst wóngerlieje winkvüejel tse maache. ‘t Oavends, went ze noa bed junt, hingt bij jans jet kinger inne vliejer loestieg an d’r plavong of de moer. Mörje zalle ze hel uvver ‘t kaal land van d’r boer sjneure, aaf en tsouw sjtrüchelend uvver de sjtachelieje stumpjer van ‘t jemieënd koar. Mar de sjramme, dietste doava kries, dunt kóm pieng. Of ’t mós zieë, dat ing ónverwaadse sjoel reën sjtröaltjer wasser uvver de bee lieët sjtreume.
Evver bij ’t ópsjtoa zient de kinger ing koarblauw loeët. Vuur e sjülsje broeche ze noen jinne floep tse han. De kiets-sje van de beum sjwinke noen ins flot en dan werm lanksaam hin en heer. Wink jenóg. De vliejere drieve óp zienne oam. Ummer hoeëjer. Inne intsieje vilt eraaf of sjleet uvver d’r kop. Da weëd d’r sjtats e bisje lieëter of sjwoarder jemaad. En d’r voeëjel vlügt werm. De kinger hant vöal sjpas. Ze zitse bijenee. Óp jenóg aafsjtand. Jinne wil natuurlieg dat vliejere teëjenee knalle.
Jans an ‘t anger end van het vliejerveld zitst inne klinge jong. Heë hilt jing koad in de heng vas um inne vliejer tse losse danse. Zelver kan heë nog jinne maache. En heem hat de mam jing tsiet vuur hem. Zienne pap hatte allang nit mieë jezieë. Doarum kiekt heë noa de vliejere van de anger kinger. Maar waal óp inne zichere aafsjtand, want ze keëke ummer noa hem: ‘‘t Pietje ziet ze vleie!’. Hei, wied voet, bij de baach, weëd heë nit jesjtuurd. Lekker lankoes óp zienne ruk kan heë euje noa de vliejere en herlieg dreume.
't Is jraad alsof heë langs ing koad umhoeëg klömt, noa de papiere vüejel in de loeët. ‘t Pietje danst mit hön mit, de hoare in d’r wink.
Noa de zommervakans vertselle de kinger an d’r meester uvver hön vliejerjesjiechtens. ‘t Pietje nit. Heë durft de wóngerlieje jesjiechte uvver zieng lófrees nit tse vertselle. De kinger in de klas laache hem mar oes. ‘’t Pietje ziet ze vleie!". Aaf en tsouw, noa sjoeël, probeert heë 't wal ins. Bij d’r meester aan d’r burro. Mar dan is ‘t jraad alsof d’r meester mieë andach hat vuur de sjrifter. Zoeë is heë jans alling mit zieng jesjiechtens. Zieng intsiegste vrunker ejentlieg. Miepmöp mit wem heë mitfladdert va blom bis blom, inne sjterke nónk deë hem óp e wulks-je huft. ’t Oavends noa ónge roetsje langs ing mondesjtroal. Sjneiklöks-jer danse neer wie toverpolver van ing fee. Tswerge kriesje dauwdrüp óp blomblèdjer. Könnik Winkter moalt iesblomme óp de roete. Allenäu zieng jesjiechtens.
Dizzen oavend ziet heë de kaal tek van de beum die wild hin en heer junt in d’r herfswink. ‘t Zunt jraad lang majer heksevingere. Ze wieze noa hem. En sjraie: ‘Doe bis alling, alling, jans alling!’ ‘t Pietje is tse wus um floep tse han. Heë sjtikt noen zienne kop boave de dekkens oes en ruft noa de sjwatste stechele an duur: ‘Waad mar bis d’r Tsinterkloas kunt. Deë kunt miech besjtimd bezukke. Da krien iech jet i mienne sjong. En iech sjrief hem inne brif woa-i iech vroag um ‘t jans hel tse losse winge. Zoeë hel, dat uur van de beum wingt!’
‘t Pietje drieënt ziech um ónger de dekkens. Nit mieë wus en óch nit bang.
Ing wèch sjpieëder kunt d’r Tsinterkloas in ‘t land. Uvveral kans te ‘t hure en zieë. Óp d’r televies, in de jejsefter, óp sjoeël. D’r Hillieje Niekkela is werm doa. Dizzen oavend d’r sjong ópzetse. ‘t Pietje zetst zienne sjong bij de balkonduur. Zoeë kan d’r Sjwatse Piet mekkelieg d’rbij, went heë in de flat va balkon noa balkon klömt. Zieng mam is dizzen oavend zoeë wie ummer voet. Went ze heem kunt is ‘t besjtimd naat. Da zunt döks lü derbij, die vöal sjandaal maache. Hoffentlieg stjure zie d’r Tsinterkloas nit. Bij d’r sjong sjteet e kumpje wasser en derneëver likt e stuks-je broeëd. D’r brif uvver de sjreklieje heksetek natuurlieg óch. Ónger ziech alling zingt ‘t Pietje e lid. Ónger de dekkens zeët heë sjtil: ‘Tsinterkloas kóm toch jevelles, jevelles..."
'’t Mörjens sjteet heë jans vrug óp en sjliecht óp bloeëse vus noa ‘t tsimmer. Bij de balkonduur likt ’t beks-je óp d’r kop. ‘t Broeëd is durchweecht. D’r brif likt in e peulsje wasser. De lettere verdrónke. Zienne sjong sjtikt ónger de bank oes. De mam hat werm ins bezuk. Vuur d’r Tsinterkloas woar ‘t tse wild. ‘t Pietje weëd wus. Troane in zieng oge. Hel sjleet heë de duur tsouw. De mam hüet ‘t nit. Ze is tse mui.
Heë is alling. Alling mit zieng vrung, de jesjiechtens. Doa kriet e inne ival. Inne ival vuur dizzen oavend.
Went ‘t duuster is jeet ‘t Pietje noa d’r balkong. An e köadsje lieët heë zienne sjong eraaf zakke. Nit tse deep. Want doa darf jinne aakómme. Alling d’r Sjwatse Piet. Deë kunt uvveral. ‘t Köadsje maat heë an de ’t jelender vas. ‘t Sjunke boemmelt in d’r mondesjien. Mit inne brif en e sjtuks-je broeëd. ‘t Wasser zitst in e plastic zeks-je mit inne knub drin. Vanaaf inne balkong óp d’r tswaide sjtok klinkt sjtil e lidje. ‘Ziech d’r mond sjiengt..." Doa kunt ing duuster wólk. ‘t Pietje jeet noa bed.
‘t Is nog duuster, went heë tusje de sjpielle van ‘t jelender eraaf kiekt. Jans vuurzichtieg trukt heë ‘t köadsje umhoeëg. Is d’r sjong jevöld? Jans vuurzichtieg. Doa darf nüks droes valle. Zie hats boemst in zieng keel. Plötsieg klinkt ing hel sjtim. Zieng mam. Ze sjoebt en trukt hem rouw an inne erm umhoeëg. ‘t Köadsje sjuust oes zieng heng. D‘r sjong vilt eraaf. De mam maat ’t köadsje los. Wat mós die zouwerij hij. ‘t Pietje kriesjt en keëkt um zienne sjong. Ze trukt hem eri.
Went ’t an duur kloar weëd, zukt heë in de sjtrüch noa d’r sjong. Nog ummer mit troane in de oge. D’r sjong kan heë nit zieë. Zieng mam sjikt hem vuur sjtroaf óp de sjloebbe noa sjoeël. Óp d’r sjpieëlplai kanste alling mar hure: ‘’t Pietje ziet ze vleie!’ Ummer heller, ummer mieë. D’r meester kunt eroes. ‘Kinger, nit tsenke!", ruft heë. ‘t Pietje jeet mit hem eri. Jeluklieg, d’r meester loestert noa zieng jesjiechte. Heë darf al in de klas joa zitste.
‘t Is sjtil. Heë is jans alling. Noen veult heë ziech zicher.
De sjoeël vingt aa. D’r meester zeët: ‘Sjloebbe zunt lekker werm en jans jemuutlieg. De kinger laache effe en sjtil. ‘t Klinkt vrundlieg. ‘t Pietje mós bauw kriesje.
Noa de sjoeël lofe de kinger uvver d’r sjpieëlplai noa heem. D’r meester sjlist de duur hinger hön. E paar kinger kómme óp ‘t Pietje aaf. Ze wille hem sjnappe. Heë trukt ziech los en sjneurt voet. Bij de sjoeëlpoats hant ze hem tse pakke. Ze duie hem teëje d’r droad neëver de poats. Ze trekke hem de sjloebbe oes. Inne zeët jans jemeen: ‘Sjloebbe zunt lekker werm, jans jemuutlieg en kanne jans hoeëg vleie’. De sjloebbe valle midde óp d’r sjpieëlplai neer. De kinger sjneure voet. ‘’t Pietje ziet ze vleie’, róffe ze. Ummer werm, mar ummer wieër voet. Heë sjteet óp. In zie jezich kanste nog jraad effe de höks-jer van d’r droad zieë. Óp de zökke leuft heë noa zieng sjloebbe. Nit mieë zoeë werm, nit mieë zoeë jemuutlieg.
Ing vrauw van d’r ungesjte sjtok hat d’r sjong vónge. Heë sjteet in de kuche neëver d’r angere. ‘t Köadsje zitst nog draa. Dizzen oavend wil heë ‘t nog ing kier probere. Noa hü zal d’r Tsinterkloas de jesjiechte van ‘t Pietje toch zicher kenne. ‘t Mós klappe. Alling inne angere plaan. Ing dikker koad broecht heë.
't Oavends jeet de mam ieëtsj sjpieë voet. Mar ‘t Pietje bliet wakker. Mit de oge wied óp ónger de dekke. Went de vuurduur tsouwsjleet sjpringt heë oes ‘t bed. D’r sjong maat heë an ing dikke koad vas. Die hat heë oes de moerkas jehold. An duur is ’t zieër kaod. Óp d’r televies zaat me, dat misjien sjnei kunt. D’r sjong drieënt nog e bis-je rónk. ‘t Pietje slieft. Sjpieëder wie angesj.
Plötslieg weëd heë wakker. Heë ziet, dat ‘t al kloar weëd. Vöal tse lang jesjloffe. Toch nit tse sjpieë? Heë deet ziech de sjloebbe aa en sjliecht flot eroes. En joa! Doa ónge boemmelt zienne sjong. Jans vol mit sjnüts. Zoeë sjun in de oranje mörjezon. Óp ‘t jelender likt e bis-je sjnei. Heë klömt druvver. De sjneivlokke danse wie sjteërsjer oes inne toverkül eraaf. ‘t Pietje hilt ziech jód vas an de koad. Heë wil noa zienne sjong, zienne sjnüts. Ópins inne roek an de koad en werm die sjtim. ‘t Pietje sjrukt. Heë sjuuft noa ziennne sjong. Jans flot. Zieng heng dunt pieng. Heë sjuust langs zienne sjong en vilt in de sjtrüch. Effe is ‘t jraad alsof de zon hoeëg an d’r himmel sjteet. Jans lieët. Da plötsieg naat.
‘t Pietje weëd wakker. Heë likt in e jroeës bed. Heë deet zieng oge e bis-je óp. Zienne kop deed pieng. An d’r plafong hingt inne jroeëse roeë vliejer. Mit jeel lettere zunt de name van de kinger oes de klas dróp jeplekt. En an d’r sjtats hange tswai sjong vol mit sjnüts. Inne van d’r Tsinterkloas en d’r angere zal wal van zieng mam zieë. Ónger de dekkens hat heë ‘t lekker werm en jans jemuutlieg. Heë mós bauw kriesje. In d’r zommer kan heë óch inne vliejer óplosse. En dan zelver zage: ‘Iech zien hem vleie.’ Mar ieëtsjt d’r sjnüts ópèse. En lekker jezónk sjloffe.