Een deken van dauw ligt over het land. De zon schijnt bleek door de ochtendnevel.

De lijnen van de Vallum Hadriani tekenen zich af. Een muur door de Romeinen gebouwd in Britannia. Ze golft door het landschap. De stenen lichten op in de groene heuvels. Van de oosttkust naar de westkust. Soldaten bewaken de muur. Om de Romeinse mijl is een poort in de muur, een Mijlcastellum. Sommige zijn groot. Ze dienen als grensdoorgang. Een groep van twintig soldaten houden er de wacht. Bij de poort van Mijlcastellum XIX staat Macarius. Vanaf een platform van de toren kijkt hij uit over het Noordland. Daar wonen de Caledoniërs. Boeren die planten verbouwen. Look, uien en bieten. Ze werken met ossenspannen op de velden.  De Romeinen hebben tegen hen gevochten. Het land afgenomen. Ze probeerden het terug te veroveren. Maar de muur en het Romeinse leger waren te sterk.

Nog even en dan kan Macarius in de toren slapen. Een andere soldaat komt dan naar het platform. Vandaag is de laatste dag. Twaalf dagen zijn ze nu bij de muur. Morgen kunnen ze weer terug naar het Castra, de legerplaats in Vindolanda. Daar wonen ze in stenen huizen. Macarius kijkt naar het pad door de poort. Hij rilt van de morgenkou. In de rechterhand houdt hij een speer vast. De linkerhand omklemt het handvat van een schild. De nevel trekt op. Van het pad is steeds meer te zien. De stralen van de voorjaarszon verwarmen hem. In gedachte gaat hij weer over het pad. Terug naar de warmte. Naar Corduba in Spanje. De Romeinse Provincie Beatica. Zijn vader had er een paardenfokkerij. Het waren speciale paarden. Om verre tochten mee te maken. Ze gingen met de Romeinen mee in hun veldslagen. De moeder van Macarius was een Spaanse. Hij heeft haar niet gekend. Ze stierf bij zijn geboorte.

Lucius komt uit de toren naar het platform. Macarius begroet hem. Hij steekt de hand met de speer omhoog.

‘Salve, Lucius.’

‘Salve, Macarius.’

‘Vandaag, de laatste dag.’

‘Ja, vanavond terug naar het Castra. Een heerlijk zacht bed.’

Macarius legt een hand op zijn schouder.

‘Ik moet eerst naar mijn vader. Hij wil iets met me bespreken.’

‘Spannend?’

‘Ik weet het niet. Of het iets te maken heeft met de Keizer? Hij is op reis in zijn Rijk. Kijkt hoe het overal gaat. Maar eerst naar de toren. Een beetje slapen. Ik denk dat je vandaag een mooie dag hebt. Een lekkere zon.’

‘Gelukkig. We hebben regen genoeg gehad. En daarbij die kou hier.’

In de toren lopen de soldaten van de poortwacht de trap af. Hun voetstappen klinken. op de houten treden. Voor de poort staat een handelaar met zijn ossenkar. Hij brengt zijn waar voor het kamp. Groenten en kruiken melk. De soldaten verschuiven de grendels. De poort gaat piepend open. Twee soldaten bekijken de vracht op de kar. Bij de poort staan vier soldaten. Ze kijken op afstand toe. De handelaar mag doorrijden. Lucius roept van boven.

‘Er komt nog een kar.’

Hij wijst. De soldaten staan in de opening van de poort. Ze staren in de verte. Macarius zoekt in de toren zijn slaapplaats. Er hangt een muffe geur. De reuk van de soldaten die overdag de wacht houden. De reuk van de nacht. Van scheten en boeren. Ze zijn bij de poort of zitten beneden aan de grote tafel om brood te eten. Nu is er plaats genoeg voor de soldaten van de nacht. De ijzeren helm, schouderplaten, borst- en rugstuk van Macarius liggen op de grond. Zwaard, schild en speer liggen naast zijn bed. Hij slaapt op de grond. Tussen de dekens. Na een nacht wacht lopen, komt hij moeilijk in slaap. En de nieuwsgierigheid is groot. Wat zal zijn vader straks vertellen? Hij heeft het gevoel dat het iets bijzonders is. Iets zonnigs. Warms. Iets dat geurt als voorjaar. Macarius droomt met open ogen. Van onderweg zijn. In zijn landschap. Zijn droom.

In de namiddag komt Lucius de toren binnen. Hij loopt de trap af naar beneden. Aan de voet van de toren staan de andere soldaten. Een nieuwe groep is gearriveerd. Die neemt voor twaalf dagen de wacht over aan de muur. Macarius zit op de grond. Met zijn rug tegen de torenmuur. Hij kauwt op een grassprietje. Een stuk brood heeft hij net gegeten. Maar zijn honger is nog groot. In de campus krijgen de soldaten straks gebraden vlees. Ze moeten een uur of twee lopen. De soldaten lopen met zijn tweeën naast elkaar. Macarius naast Lucius. Samen liepen ze de grote tocht. Vanuit het zuiden van het Romeinse Rijk naar de noordgrens. Ze leerden elkaar kennen in het legerkamp. Nu met grote stappen naar Vindolanda. Een heerlijke maaltijd wacht. Bij Macarius wint de nieuwsgierigheid het van de honger. Eerst naar zijn vader. Julius Publianus Seneca. Hij woont in een groot huis, een Villa. Zijn vader had de Hacienda in Spanje verlaten om de Rijksfunctie van juridisch staatsman te bekleden. Ook hij trok met Hadrianus mee naar het Noorden.

‘Mijn jongen,’ roept zijn vader. ‘Kom hier.’

Zijn stem klinkt luid door de marmeren muren en vloer. Hij omarmt zijn zoon.

‘Alles rustig bij de poort?’

‘Ja vader. De twaalf dagen zijn om.’

‘Ben je blij?’

‘Vooral nieuwsgierig. U wil me iets vertellen.’

‘Kom ga zitten. Ik zal je niet laten wachten.’

 Ze gaan aan de tafel zitten midden in de grote kamer.

‘Macarius, het heeft iets te maken met de Keizer.’

De ogen van Macarius worden groter. Dat had hij gehoopt. Keizer Hadrianus.

‘Het is nu een jaar geleden, dat de Keizer hier in Vindolanda was. Toen heeft hij met eigen ogen kunnen zien, hoe het leven hier is. Vredig en rustig. En dat ziet hij graag.’

Dat weet Macarius wel. Het Legio VIII, waarin hij soldaat is, was de escorte van de Keizer. Hij bewondert Keizer Hadrianus. Deze wilde niet zoals de vorige keizers het Rijk groter maken door nieuwe provincies te veroveren. Rust en vrede wil hij.

‘Deze zomer komt de Keizer op zijn reis door het Rijk in Colonia Agrippinensium . Naar hier komt hij niet. Toch wil hij weten hoe het bij de muur, de Vallum Hadriani is. Ik heb het jaarverslag af. Nu krijg je de opdracht…’ Macarius kan het wel uitschreeuwen. Hij voelt precies aan wat komen gaat. ’… om het verslag naar de Keizer in Colonia Agrippinensium te brengen.’

Macarius springt op van zijn stoel. Naar Keulen. De grote stad.

‘Natuurlijk vader. Naar Colonia.’

Julius lacht hartelijk. Dit had hij wel gedacht. Zijn zoon is een avonturier. En dan een reis naar zijn geliefde Keizer.

‘Wanneer kan ik vertrekken, pap?’

‘Laten we dit morgen bespreken. Ga eerst maar eens een hap eten.’

Macarius omarmt zijn vader en rent de kamer uit. Dit moet hij Lucius vertellen.

De soldaten hebben een stuk vlees in de handen. Vet druipt langs de vingers. Ze bijten in het vlees. Kauwen en slikken. Er tussen door drinken ze slokken wijn. Praten doen ze niet. Het enige wat je kunt horen zijn de luide boeren en grommende vreetgeluiden.

‘Lucius. We gaan!’

Macarius stormt binnen. Lucius kauwt op een stuk vlees. Hij kijkt Lucius aan. Zijn mond half open.

‘Lucius, het is wat ik dacht. Een grote tocht.’

De anderen kijken naar Macarius. Ze kauwen amper nog.

‘Naar Hadrianus. Naar Colonia.’

Lucius slikt het vlees door.

‘Wanneer ga je, Macarius?’

‘ Morgen vertelt mijn vader wat en hoe. Natuurlijk ga ik niet alleen.’

Macarius wacht even.

‘Ik denk, nee ik weet wel zeker, dat jij….. meegaat.’

Lucius legt het stuk vlees op de tafel. Hij springt op.

‘Weg van die muur. Die saaie poort.’

Hij sjokt een paar stappen. En draait zich om.

‘Dag in en dag uit. Iedere dag. Op en neer. Op en neer.’

Macarius steekt zijn handen in de lucht.

‘Jullie weten toch, wij soldaten reizen altijd in een groep. Dus…’

Hij wijst naar de andere soldaten.

‘… ik denk dat jullie ook meegaan.’

Nu springen ook zij op. Lopen sloom achter elkaar.

‘Weg met de wacht. Weg met de wacht.’

Lucius pakt de beker wijn. Neemt een flinke slok. De anderen doen hem na.

Ze blijven een tijdlang aan tafel zitten. Eten en drinken. En vooral lachen. Die avond vallen ze in hun bed in een diepe slaap.

 

De volgende morgen krijgen ze met moeite de slaap uit hun ogen. Ze gieten water over hun hoofd. Dat helpt. Macarius blijft en tijdje gebogen staan. Het water drupt van zijn hoofd. De haren kletsnat. Met een doek wrijft hij ze droog. Fit wil hij zijn, als hij naar zijn vader gaat. Alles wil hij precies weten. Niets mag verkeerd gaan. Op naar de Keizer. De grote Hadrianus.

Het ontbijt eet hij sneller dan gewoonlijk.

‘Denk je dat je gelijk hebt,’ zegt Lucius tussen twee happen door.

Macarius kijkt hem aan. Zijn mond vol.

‘Wat gelijk?’

Nog net te verstaan. Kruimels vallen uit zijn mond.

‘Dat wij mee mogen gaan?’

‘Wie zouden er anders meegaan?’

De andere soldaten kijken Macarius vragend aan. Ze kauwen niet. Wel de kaken van Servius. Die gaan langzaam op en neer. Hij kauwt op een stuk brood. Hij heeft nog maar een oog. Het andere heeft hij verloren in een gevecht. Doorboord door een Galliër.

‘Wij gaan toch mee,’ roept hij.

‘Natuurlijk. Wees maar niet bang. Wat ik gisteren heb gezegd, zeg ik ook vandaag.’

Macarius springt op. Er ligt nog een stuk brood op tafel. Hij neemt het mee. Dat eet hij wel onderweg. Langer kan hij niet wachten. Alles wil hij weten. De soldaten kauwen weer. Macarius loopt met grote passen naar de Villa. Het brood schrokt hij naar binnen. Zijn vader zit aan de tafel in de grote marmeren kamer.

‘Macarius.’ Zijn stem galmt door de kamer. ‘Ave jongen.’

‘Ave, pap.’

Ze omhelzen elkaar. Zijn vader kijkt hem aan.

‘De nacht heeft je goed gedaan. Je ziet uitgerust uit. Je ogen zijn groot en fris.’

‘Dat komt door de nieuwsgierigheid, vader. En een flinke kan koud water over mijn hoofd.’

‘Ga zitten, jongen.’

Zijn vader drinkt nog een slok uit de beker en veegt de kruimels aan de kant.

‘Zoals ik gisteren al zei, het jaarverslag.’

Hij wijst achter zich naar de kast. Een grote rol perkament ligt erop.

‘Keizer Hadrianus zal deze zomer de stad aan de rivier de Rhenus bezoeken.

Hij zal je met open armen ontvangen. Doe je best jongen.’

‘Gaat de hele groep soldaten met mij mee, vader?’

‘Natuurlijk ga je niet alleen. Jullie reizen samen. Met z’n achten. Jullie hebben veel ervaring. Ik vertrouw erop dat jullie de opdracht goed uitvoeren. Colonia is niet naast de deur. Maar voor het einde van de zomer zullen jullie er zijn.’

Macarius balt zijn vuisten van vreugde. Dit wordt dolle pret. Naar de stad aan de rivier de Rijn.

‘U kunt op me rekenen, vader.’

‘Morgen vertrekken jullie. De tocht naar de kust maken jullie met paard en wagen. Dit scheelt in tijd. Ik heb al een boodschapper gestuurd om een boot te regelen voor de oversteek.’

Macarius vliegt zijn vader om de hals.

‘Dank, vader.’

Hij rent naar buiten. Zijn vader kijkt hem door de open deur na. Hij lacht.

‘Morgen,’ schreeuwt Macarius. ‘Morgen!’

De soldaten zitten nog aan de tafel.

‘Morgen, gaat het gebeuren. We vertrekken met z’n allen. Acht man. Een paard met wagen brengt ons naar de kust. Daar wacht een boot op ons.’

De soldaten staan recht. Ze klappen in de handen. Servius begint te lopen. De andere soldaten marcheren achter hem aan.

‘Weg met de wacht, weg met de wacht,’ roepen ze.

 Macarius springt boven op de tafel.

‘Op naar CCAA.’

‘Colonia Claudia Ara A…,’ verder komt Servius niet. ‘Zeg het nog eens.’

‘Agrippinensium,’ brult Quintus in zijn oor.

Servius lacht.

‘Colonia is ver genoeg. De rest komt vanzelf wel.’ 

Macarius springt van de tafel.

‘We moeten onze reiszak in orde maken. En vooral goed uitrusten voor de reis.’

 Ze klappen allemaal van vreugde in de handen.

Die avond liggen ze voor zonsondergang al in bed. Morgen moeten ze vroeg op. Macarius ligt nog lang wakker. Denkt aan de dag van morgen. Verlangt naar onderweg zijn.