weekverhaal week 41

Trollen

De vloer van de klas trilt. De meester loopt bibberend voor de klas. De kinderen schrijven schots en scheef in hun schrift.
‘Dit mag niet,’ roept de meester met trillende stem. ‘Netjes schrijven.’
‘U mag niet zo gek lopen.’ Kevin staat naast zijn bankje en doet hem na.
‘Ik ben een robot, die te veel batterijen heeft gegeten,’ zegt Guus.
Opeens blijft hij stokstijf staan. Zijn ogen staren naar de muur. Alleen zijn mond be­weegt. Heel langzaam en hij fluistert: ‘Weten jullie hoe dat komt? Trollen. Dit zijn trol­len. Zij graven een nieuw huis. Hier naast de school.’
‘Die bestaan niet’, roept Arthur.
‘Jawel. Luister. Ze wonen normaal in het bos. Onder de grond. Tussen de wor­tels van de bomen.  Daarom zien wij ze niet. En als wij slapen dan komen ze met hun snotneuzen naar boven.’
‘Maar hier is toch geen bos,’ zegt Ron.
‘Dat is waar. Maar er zijn zoveel bomen doodgegaan, dat ver­schillende trollen nu ergens anders wonen.’
‘En waarom naast onze school?’
‘Omdat trollen van knoeischriften houden en van ruziekinde­ren.’
‘Foei,’ roepen de kinderen.
‘En van gekke meesters,’ schreeuwt Rob erbo­ven uit.
‘Dan ben ik nu een gewone meester. Een gewone meester van een gewone klas, met gewone kinderen. Die nu gewoon gaan werken. Doodgewoon.’
‘Bah,’ klinkt het door de klas.
‘En als jullie klaar zijn dan gaan wij heel ge­­­woon..­...heel gewoon naar...huis.’
'Maar onze boom leeft nog,' roept Kevin.
'Goed,' zegt Guus.
Trillend loopt hij naar het raam. Kevin doet hem na. Het volgende verhaal van de boom.

‘Hallo Leen, daar komt mevrouw Donker.’
‘Dat kan niet meneer Avond. Mevrouw Donker moet nog even wachten,’ zegt Leen.
‘Waarom moet mevrouw Donker nog even wachten,’ vraagt meneer Avond.
‘Omdat ik dan niets meer zie.’
‘Maar Leen, mevrouw Donker is  toch altijd bij mij.’
‘Meneer Avond, dan ga je maar even weg. Ik wil nog een tekening voor Lief maken.’
‘Ik wil de tekening ook graag zien,’ zegt meneer Avond.
‘Ga nu maar weg, meneer Avond, ik ga tekenen.’
Meneer Avond loopt naar de hoek van de straat. Mevrouw Donker loopt met hem mee.
‘Zo gaat dat nu altijd mevrouw Donker. Ze sturen ons overal weg.’
‘Waarom doen ze dat,’ vraagt mevrouw Donker.
‘Door ons zien ze niets.’
‘Zal ik dan weggaan meneer Avond?’
‘Nee mevrouw Donker, zonder jou ben ik niet meneer Avond. We wachten hier op de hoek van de straat tot Leen klaar is met de tekening voor Lief.’
Leen zit op de knieën en tekent. Lief klimt op een muur.
‘Wat doe je Leen,’ vraagt Lief.
‘Ik maak een tekening.’
‘Wat teken je dan?’
‘Ik teken een bloem.’
Lief springt van het muurtje af.
‘Voor wie is die bloem?’
Leen gaat recht staan.
‘Die bloem is voor jou Lief.’
‘Dat vind ik fijn.’
Leen draait zich om.
‘Meneer Avond, heb je het gehoord?’
‘Ja, Leen. Je hebt een bloem voor Lief getekend. Kan ik weer komen?’
‘Goed, kom maar meneer Avond.’
‘Mag mevrouw Donker ook komen?
‘Natuurlijk, dan gaan we samen naar juffrouw Nacht om te dromen,’ zegt Leen.
Lief wijst naar de tekening.
‘In de dromen bij juffrouw Nacht kunnen we bloemen maken voor meneer Avond en mevrouw Donker. Bloemen die lekker ruiken,’ lacht Lief.

Guus maakt het boek dicht. De vloer, de muren, de ramen trillen nog steeds. De kinderen trillen mee. De trollen zullen ervan genieten.
Na school rennen ze naar de kuil. Een baggermachine graaft steeds dieper in de grond.  Grote brokken aarde gooit hij op een vrachtwagen. De meneer van de vrachtwagen loopt voorbij.
‘Ben jij een trol,’ roept Ron.
De meneer blijft staan.
‘Een trol? Wat is dat,’ vraagt hij.
‘Een vieze man die onder de grond woont. Met snot aan zijn neus,’ lacht Rob.
De meneer bukt zich, pakt een kluit aarde en doet net of hij wil gooien. De kinderen rennen weg en roepen: ‘Snot­neus, snot­neus!’
Jessica gaat met Joyce mee naar huis. De moeder van Joyce heeft beloofd bramen te plukken. Op het aanrecht staan de kommetjes al klaar. Aan het einde van de straat is een bosje. De bomen staan met hun voeten midden in de strui­ken. De takken hangen vol met bramen.
‘Plukken,’ zegt de moeder van Joyce.
‘En eten,’ zegt Jessica.
‘Als er maar genoeg overblijft voor jam,’ antwoordt de moeder.
De kommetjes worden langzaam gevuld met donkerrode bolletjes. De takken proteste­ren met hun stekels. Af en toe klinkt door het bos: ‘Au!’ Maar het zoet van de bramen is een goed pleister voor de schrammen. De twee meisjes lopen een eindje verder.
‘Kijk,’ zegt Jessica.
Ze wijst naar een bank onder een dikke boom. Daar zit een man.
‘Het is een trol,’ fluistert Joyce.
Ze slui­pen over het pad naar de bank. Ver genoeg, zodat ze makkelijk kunnen weg­rennen. Ze zien hem nu goed. Gehurkt zitten ze  achter een struik. De man heeft een stoppelbaard en oude kleren aan.
‘Heeft hij snot aan zijn neus,’ vraagt Joyce.
‘Kan ik niet zien,’ antwoordt Jessica. ‘We zullen hem lokken.’
Ze gooit een braam naar de bank. De man ziet het niet. Dan nog en nog een. Ja hoor, de man bukt zich en raapt een braam die vlak voor zijn voeten ligt op. Zijn vuile vingers steken het vruchtje in de mond.
‘Ben jij een trol?’ roept Jessica.
Ze staat rechtop. De man kijkt haar aan en bromt wat. Nu springt ook Joyce op. ‘Trollen eten bramen.’
Haar stem klinkt door het bos. Langzaam steekt de man zijn hand uit. Met de andere veegt hij zijn neus af. Voor­zich­tig lopen de kinderen naar hem toe. Jessica geeft hem een handvol bramen. Joyce staat schuin achter haar. De man eet de bramen uit zijn hand. Het sap kleurt zijn vuile hand rood. Hij likt ze schoon.
‘Trollen wassen zich met bramensap,’ zegt Joyce.
Dan draait hij zich om en strompelt weg. De meis­jes kijken hem na.
‘Hij gaat zeker slapen,’ zegt Jessica stil.
Ze lopen terug naar de moeder.
‘Jullie kommen zijn nog niet helemaal vol,’ klinkt het ver­baasd.
‘We hebben ze aan een trol gege­ven,’ antwoordt Joyce.
‘Die trol zullen jullie wel geweest zijn,’ lacht haar moeder.
Maar er zijn nog genoeg bramen om jam te maken. Ze gaan naar huis. Als de jam klaar is, plakken ze stickers op de potjes. Met grote letters staat erop geschreven: Trollen­jam.
De volgende dag gaan ze op school meteen naar Guus.
‘We hebben een trol gezien.’
Guus zegt niets. Hij snuit zijn neus. De kinderen kijken elkaar aan. Ze lachen en wijzen naar Guus: ‘Een trol!’