weekverhaal week 43

Spin

Een roodborstje hipt door de tuin. Joyce zit op het stoepje voor de achterdeur.
‘Hoi, roodborst, kom je op vakantie? Ik heb ook vakantie, herfstvakantie.’
De vogel vliegt op de waslijn.
‘Wat heb je het druk. Je moet zeker nog de koffers uitpakken.’
Er zweeft een draadje door de lucht. Joyce probeert het te pakken. Mis. En nog eens. Mis. Het draadje is zo dun. Je ziet het nauwelijks. Het lijkt wel engelenhaar.
‘Die draadjes komen ook al op vakantie.’
Het is stil in de tuin. Joyce kijkt voor zich uit. Haar handen houden het hoofd vast. De ellebogen rusten op de knieën. Tussen de takken van de struik bij de muur ziet ze een web. Middenin zit een spin.
‘Spin, wat ben je aan het doen? Niets? Ben je je aan het vervelen? Ik verveel me ook.’
Uit haar mond komt een beetje spuug. En nog een beetje. De spuug zakt als een draadje omlaag.
‘Ik maak een web. Zo doen de spinnen dat ook.’
Een vleugje wind blaast het draadje tegen haar kin. Dat voelt koud aan. Bah, niets aan. Ze veegt het snel af.
‘Ik ga me maar weer vervelen.’
Er is nieuwe spuug in haar mond. Nu maakt ze er belletjes van. Plop, plop.
‘Ja ik weet het! Bellen­bla­zen.’
Joyce rent naar binnen. Op haar kamer zoekt ze het bellen­blaasbusje. Het staat achter een paar boeken in de kast. Het dekseltje met het stokje en het ringe­tje schroeft ze eraf. Er zit nog een beetje sop in. Maar dat is te weinig. In de keuken maakt ze in een kopje nieuwe sop. Een scheut afwas­mid­del en water. En nu maar kloppen met een lepel. Het schuim komt over de rand van het kopje. Ze blaast ertegen. Het schuim vliegt als vlokjes sneeuw door de keuken. Langzaam schenkt ze het sop in het busje. Enkele straaltjes lopen langs het busje. Die veegt ze met een handdoek af. Buiten in de tuin blaast ze bellen. Ze zijn zo dun als feeënvleugels met veel kleuren. Het zijn net regenboogjes. Tot ze uit elkaar spatten. Daar vliegt een belletje over de waslijn. Naar de tuin van de buren.
‘Daag,’ zwaait Joyce, ‘ga je ook op vakantie?’
Af en toe moet ze lucht happen. Er is zoveel sop in het busje. ‘Mag ik eens blazen?’ De vader van Joyce komt de tuin in.
‘Ja pap, er is nog een bodem­pje.’
‘Zal ik een grote bel blazen? Zo groot dat we er allemaal in kunnen?’
‘Ja,’ lacht Joyce. ‘En dan gaan we op vakantie.’
De laatste bellen vliegen door de tuin. Eentje vliegt heel hoog. Samen kijken ze ernaar. De lucht is oranje-rood ge­kleurd.
‘Sinter­klaas bakt spekulaas,’ zegt haar vader.
‘Hoe weet je dat,’ vraagt Joyce.
‘Dat zie ik aan de lucht. Het is de gloed van de oven.’
Ze kijkt haar vader verwonderd aan.
'Nu al?'
‘Er zijn zoveel, kinderen, Joyce. Daarom begint Sinterklaas op tijd met bakken.’
Joyce ziet het al voor zich. Zwarte pieten met witte gezichten van het meel.
‘Kom we gaan naar binnen. Het wordt fris.’
‘Ja papa, zullen we dan een sinterklaasliedje zingen?’
‘Natuurlijk, ik ruik al specu­laas.’
Ze gaan naar binnen. Joyce kijkt nog eens naar de spin.
‘Ik heb me niet verveeld’, zegt ze tegen de spin.
Op de waslijn zit het rood­borstje. Het draadje zweeft in de ondergaande zon. Joyce zet het lege bellen­blaasbusje op het aanrecht. Vader trekt zijn schoe­nen uit en zet ze bij de deur.