weekverhaal week 50

Raam

Midden op het grasveldje voor de klas staat een boom. De takken van de boom zijn al een tijdje helemaal kaal. De herfstwind heeft de bladeren meegenomen.
‘In de knoppen aan de takken zitten de nieuwe blaadjes’, ver­telt Guus.
Hij staat bij het raam en kijkt naar de boom. ‘Als de zon weer meer warmte en licht geeft komen ze naar buiten. Ze vinden het nu te koud en te donker. Iedere dag komt de zon iets later boven de huizen aan de overkant uit. Rob, let jij maar eens op. Jij kunt dit goed zien. Als je het randje van de zon ziet, schrijven wij op hoe laat het is.’
Rob is de zonne­wijzer van de klas. O, wat belangrijk is hij nu. ‘Jij bent de tijd en als je met je stoeltje schuift kan dat een minuut schelen.’
Dat vindt Rob moeilijk. ‘De zon mag wel schuiven maar ik niet.’ ‘Goed, goed. Ik plak een stikkertje op de kast achter je. Als de zon de klas binnen komt, mag je roepen en met je stoeltje schui­ven. En nu komt een verhaaltje van de boom de klas binnen.’ En allemaal roepen ze: 'Kevin.' Kevin pakt snel het boek. Een nieuw verhaal van de boom.

Druppels vallen.
De grond is hard.
Auw, auw.
Dat doet pijn.
De druppels huilen.
Ze zijn boos op de regen.
Regen, wij willen niet vallen.
Wij moeten huilen.
Wij willen terug.
Blijf maar liggen, zegt de regen.
Wij roepen de wind.
Wind, kun je ons helpen?
Ik, jullie helpen?
Ja, de regen laat ons vallen. Dat doet pijn.
Waar is de regen dan?
In de wolken.
Wacht, ik blaas.
Dag wolken, neem de regen maar mee.
Dankjewel wind.
Druppels, tot de volgende keer.
'De zon komt een kijkje nemen.
Zon, kun je ons naar de lucht brengen?
Ja, ik stuur jullie een straal.
Straal ga je naar de druppels?
Goed zon.
Druppels, ik kom eraan.
Fijn straal, wij gaan met je mee.
Waar moeten jullie naar toe?
Breng ze maar naar mij toe, zegt zon. Dan kunnen jullie de tranen drogen.
En uitrusten op een wolkje.
Een heel klein wolkje.

'Een heel klein wolkje,' zegt Kevin. 'Ik zie heel veel wolken.' Jammer, de zon heeft een paar dagen­lang een winterjas van wolken aangetrokken. Diep weggedo­ken in de kraag van de jas zijn de kleuren van zijn gezicht niet te zien. Rob vindt het maar niks. Op het stik­ker­t­­je heeft hij een regenboog­je gete­kend. Guus weet wel raad. ‘Vanmiddag steken wij kaarsjes aan, dan zijn wijzelf de zon.’
Die middag brengen ze allemaal een kaarsje mee. Guus vertelt dat kaars­jes groot of klein zichzelf aan een vlam schenken tot ze zelf wegzweven in een rookpluimpje. Daarom niet blazen en de kaars goed neerzet­ten. Plotseling gaat de deur open. Een jongetje met een blaadje in zijn hand komt binnen. ‘Ik moet vragen of alle kinde­ren er zijn.’
‘In de klas zijn zoveel glinster­ogen, dat alle dagen gevuld zijn met kinderen,’ zegt Guus zacht. Dan deelt hij plakjes cake uit. De jongen met het blaadje krijgt ook cake. Kruimel­tjes vallen op het papier. De jongen gaat weg. Als hij de deur dicht maakt, schrikken de vlammen. Maar als Guus de gitaar pakt, zwaaien ze langzaam heen en weer. Hij zingt een lied over glinsterogen en iedereen in de klas zingt vanzelf mee, want het gaat over henzelf. Als het lied uit is, is het heel stil in de klas. Het is net of ze het lied nog horen. Nee, het is niet net. Buiten klinkt een stem. De stem zingt de ramen open. Voor het hek van de school staat de moeder van Deniz. Ze heeft het lied gehoord en ze zingt de tonen zo mooi, dat ze allemaal voor het raam gaan staan.
‘Pak je jas,’ zegt Guus, ‘vandaag gaan jullie door het raam naar huis.’
De moeder van Deniz en de kinderen zwaaien nog een keer naar Guus. Hij heeft tranen in de ogen zo koud is het, zo mooi is het lied, zo lief de moeder van Deniz.
Als de kaarsen zichzelf helemaal aan de vlammen hebben gege­ven, sluit Guus de ramen. Het licht van de sterren wijst hem de weg naar huis.