weekverhaal week 11

Hond

Opa Wilms zit op de bank bij het grasveld voor zijn huis. Zijn handen leunen op een wandelstok. De februari-zon staat laag aan de hemel, maar geeft al wat warmte. Vanonder zijn pet kijkt hij naar de kinderen. Zij spelen op het grasveld aan de overkant van de straat. Samen met de buren heeft opa Wilms rond het veldje paaltjes in de grond geslagen en er draad omheen gespan­nen. Er zit ook een klein poortje in. Aan een paal hangt een bordje: verboden voor honden. De honden kunnen dit niet lezen, maar wel de baasjes. Zo kunnen de kinderen fijn schomme­len en glijden. Voor hondenpoep hoeven ze niet bang te zijn. Om te voetballen is er jammer genoeg geen p­laats. Daarom klimmen de jongens over het hek van de school. Daar is ook een prachtig grasveld zonder poep. De bal vliegt heen en weer. Er komen steeds meer kinderen bij. Zelfs twee jongens van een andere school. Jordie en Dave heten ze. Jordie heeft twee plastic buizen bij zich. En Dave zelfs echte net­ten. Hier maken ze twee doelen van. Een doel staat in de buurt van het grote raam. Dit gaat niet lang goed. De bal vliegt door het raam. ‘De bal wil ook wat leren,’ schreeuwt Jordie.
De kinde­ren rennen weg van schrik. Jordie en Dave blijven staan. Maar zonder bal is er niets meer aan. Ze klimmen over het hek. Aan de overkant van de straat blijven ze staan. Meneer Wiel komt naar buiten. Hij ruimt het glas en de doelen op. Daar vliegt een dikke steen vlak langs zijn hoofd. Meneer Wiel schrikt. De twee jongens wandelen verder. Net alsof niets gebeurd is. In het kapotte raam zet meneer Wiel een houten plaat. Hij gaat naar huis. Nog steeds wit van schrik. De volgende morgen loopt Guus over de speelplaats. Hij fluit een vrolijk deuntje. Joyce loopt bij  hem aan de arm. ‘Jij bent aan het fluiten.’
Guus stopt even: ‘Ik heb nieuwe-dag-ple­zier.’
En dan fluit hij verder. Bij het hek rollen Deniz en Ron over de grond. Zij vechten. Guus loopt ernaar toe. Hij haalt ze uit elkaar. ‘Hij is begon­nen,’ schreeuwt Ron.
‘Nee jij,’ Deniz wilt weer slaan.
‘Stop,’ zegt Guus. ‘Ruzie is jammer.’
‘Mees­ter,’ een moeder van een meisje uit een andere groep tikt Guus op de schouder. ‘Het wordt de hoogste tijd, dat u hier eens wat aan doet.’
‘Waar­aan?’ vraagt Guus.
Ze wijst naar Joyce: ‘Die loopt altijd mijn kind uit te dagen.’
Guus fronst zijn voorhoofd: ‘Waarom heeft ze me dat niet verteld?’
‘Dat heeft geen zin, u luistert toch niet.’
‘Wat?’ Guus kijkt haar streng aan. ‘Mijn nieuwe-dag-plezier wordt nu bedroefd-zijn. Ik luister graag naar kinderen, maar niet allemaal tegelijk.’
Dan draait hij zich om naar Joyce. ‘Joyce, wat heb je liever, dat ik fluit of dat ik mopper.’
‘Fluit,’ fluistert Joyce.
‘Zorg daar dan voor en laat haar met rust.’
Ook meneer Wiel staat nu naast Guus. Hij vertelt hem het verhaal van de dikke steen. De hele klas staat om Guus heen. Het bedroefd-zijn wordt nu boos-zijn. ‘Ik lijk wel een politie-agent en ik ben zo graag een meester.’
‘Of Guus,’ zegt Rob.
‘Ik kan er niet voor lachen Rob.’
Samen gaan ze naar binnen. De zon komt boven de huizen uit. Nu vroeger dan met kerstmis. Buiten loopt een agent voorbij. Hij gaat het huis van Jordie binnen. In de klas schrijft Guus een verhaal op het bord. Het gaat over hondenpoep en voetballen.

Leen wandelt met een hond over het grasveld bij de school.
'Hallo Leen,' roept Lief. 'Heb je een hond?'
'Nee, ik heb geen hond.'
'Wat is dat dan?'
'Een hond.'
'Dan heb je toch een hond.'
'Die hond is niet van mij.'
'Van wie dan wel?'
'Van mijn tante. Die is met haar hond op bezoek.'
'O, wat leuk. Dag hond, ben je bij Leen op bezoek?'
'Een hond kan niet praten Lief.'
'Maar wel luisteren, Leen.'
'Hond,' zegt Lief. 'Hier mag je spelen. Maar niet poepen.'
'Lief, deze hond poept niet. Die drolt.'
'Drolt. Wat gek. Dat is toch hetzelfde als poepen.'
'Nee, dat is een nette hond. Die drolt.'
'Poepen of drollen. Het maakt geen verschil. Het stinkt en het mag niet op het speelveld.'
Leen loopt met de hond door. 'Kom hond. We gaan naar huis om te eten.'
Hij draait zich om en zegt dan luid. 'Om te eten met mes en vork.'
Lief trapt tegen een bal. Ze rent er achter aan.  

Een groepje kinderen mag er nu bij de leestroon een toneelstuk van maken. Opeens hoort Guus bij de leestroon een luide schreeuw. Hij loopt ernaar toe. Ron wijst naar Rob. ‘Hij heeft mij in mijn been gebeten.’
‘Nee, niet alweer,’ roept Guus.
‘Ik ben toch de hond,’ gromt Rob.
‘En ik zijn baas,’ Guus neemt Rob mee naar de klas. Het enige wat Rob nog zegt is: ‘Waf!’