weekverhaal week 19

Lui

Guus zit achterover op zijn stoel. Zijn benen gestrekt onder zijn bureau. Hij zucht en strekt zijn armen in de lucht. ‘Wat moet ik nog doen? Jullie kennen en kunnen al zoveel. Wat moet ‘ik nog doen? O, wat ben ik lui. Wat ben ik heerlijk lui. Ik hoef jullie niets meer te leren. Jullie kunnen lachen, huilen, zingen, ruzie maken, rennen. Joyce heeft voor de laatste toets een voldoende gekregen. Rob kan rond de rekstok duikelen. Ik hoef hem niet te helpen. En Jessica gaat in het wandrek al een trapje hoger. Als wij schrijven staan de meeste woor­den op het lijntje. Op de kaften van de schriften wordt niet meer zoveel gekriebeld. De liedjes klinken zo mooi dat de vogels in de boom voor de klas komen luisteren.’
‘Kijk,’ zegt Lesley, ‘de vogels bouwen een nest in de boom.’  Guus kijkt naar buiten. ‘Het voorjaar brengt meer licht. Dan gaan de vogels aan het werk. Nestjes bouwen, knuffelen, eitjes leggen, broeden, de kleintjes voeren, vliegen leren en fluiten, veel fluiten. En wat doen wij? Wij kijken naar buiten. Heerlijk lui naar buiten kijken.’
‘Meesters mogen niet lui zijn!’ roept Kevin.
Guus kijkt streng: ‘En kinderen moeten luisteren.’
‘Naar wat?’ vraagt Rob.
‘Als je luistert kun je de stilte horen,’ zegt Guus zacht. ‘Maar dan hoor je toch niets.’  Rob fluistert nu ook.
Guus zakt wat meer onderuit op de stoel. ‘Dan kun je je eigen verhalen horen.’
Rob duwt met zijn handen de oren naar voren. ‘Ze komen niet bij mijn mond.’
‘Je eigen verhalen komen niet uit je mond. Ze dansen in je ogen.’ Guus wijst naar zijn ogen. De kinderen worden er stil van. Plotseling gaat de deur open. Een meneer met een klapper in zijn handen komt binnen. ‘Ik kom een kijkje nemen.’
De kinderen grommen. ‘Ssst’, zegt Guus, ‘mijn verhaal is nog niet uit.’ Hij zakt nog dieper op zijn stoel tot hij met een klap onder zijn bureau valt. De meneer komt dichterbij. Verbaasd kijkt hij onder het bureau. ‘Wat doet u?’
‘Ik lig,’ antwoordt Guus.
‘Waarom?’ De meneer buigt zich nog verder naar voren.
‘Omdat ik lui ben. Vandaag zijn we lekker lui.’
‘Dan zal ik dit moeten opschrijven.’ De meneer maakt de klapper open.
Guus kruipt onder zijn bureau uit. ‘Dan bent u gauw klaar. Schrijf maar op: lui.’
De meneer staat nog steeds gebukt. Rob sluipt op zijn tenen naar hem toe en knijpt hem in zijn billen. Ver­schrikt staat hij recht. ‘Dit hoort niet.’
‘Ons storen als wij lui zijn mag ook niet.’  Guus staat naast hem en kijkt in de klapper. Snel maakt de meneer de klapper dicht.
‘Mogen wij niet weten wat daar in staat?’
‘Nee!’ klinkt het streng.
‘Het gaat toch over ons. We vinden het heerlijk naar onze eigen verhalen te luisteren.’
‘Er zijn hier kinderen,’ de stem van de meneer klinkt als een robot, ‘er zijn hier kinderen die beter naar een andere school kunnen gaan.’
‘Een andere school?’ Guus steekt zijn handen in zijn zakken. ‘En ik dan?’
‘U, gaat maar onder het bureau liggen. Lekker lui liggen!’ De meneer lacht gemeen. ‘Die kinderen moeten naar een speciale school, waar hun geheu­gen beter getraind wordt.’
‘Die kinderen zijn mijn kinderen. En mijn kinderen zijn hartstikke goed. Alleen hun papa's en mama's maken uit naar welke school zij gaan. En als hun papa's en mama's mij, hebt u goed gehoord, mij vragen moeten de kinderen naar een speciale school? Dan zeg ik: nee! Omdat ze allemaal zo hartstikke mooi en goed zijn, dat de vogels naar ze komen luisteren. Hebt u goed gehoord? Anders komt mijn Mariet naar school. En mijn Mariet is sterk. Zo sterk dat uw stem vanzelf vriendelijker gaat klinken.’ Guus staat nog steeds met zijn handen in zijn zakken.
De meneer loopt de klas uit. ‘Hier is het laatste woord nog niet over gesproken!’ De kinderen grom­men. Buiten vliegen de vogels met takjes in de snavel naar de boom. Guus kijkt de kinderen ernstig aan. ‘Ik wist niet dat ik jullie zo leuk vond.’ Nu begint hij te lachen en de kinde­ren loeien. Kevin staat bij het raam. Hij heeft het boek van de boom in de handen. 'Nu bent u niet meer lui,' zegt hij. Guus loopt naar hem toe. 'Zoek maar een verhaal uit.' Kevin bladert in het boek. 'Hier, meester.'

Lief zit op de hurken in de tuin. Ze fluistert.
Al kijkt over de heg. 'Wat zeg je Lief? Ik versta je niet.'
Lief legt een vinger op haar mond. 'Ssst.'
'Waarom ssst?'
Ze wijst naar het vogelnestkastje in de boom.
'Er zitten vogeltjes in. Je moet stil zijn.'
'Ik ben toch stil?'
'Nee, je moet fluisteren. Anders worden de vogeltjes bang.'
'Hoe weet je dat?'
'Ze hebben heel kleine oortjes. Daar kunnen maar kleine geluidjes in.'
Leen staat nu ook naast Al. 'Houd je mond,' fluistert Al.
Leen kijkt verbaasd. 'Ik zeg toch niks.'
'Goed zo. Je mag alleen fluisteren.'
'Waarom moet ik fluisteren, Al?'
'Omdat Lief kleine oren heeft. Daar kan jouw loeigeluid niet in.'
Leen lacht. Lief loopt naar de heg. 'Kom eens dichterbij,' zegt ze tegen Al.
Al komt met zijn hoofd over de heg. Lief pakt een oor van Al vast. Ze trekt eraan. Dan  fluistert ze er heel hard in. 'Nu heb je een groot oor voor mijn stem. Maak dat je wegkomt!'
Al houdt zijn oor vast. Het is rood. Hij draait zich om en loopt weg.
'Daar kan een hele vogel in,' lacht Leen.  
Al verstaat het niet. Hij hoort nog steeds de stem Van Lief.

'De meester is niet meer lui,' zegt Kevin nog eens. Hij legt het boek op het bureau.
'O, wat vind ik jullie leuk,' fluistert Guus. De kinderen lachen hard. Guus legt de handen op zijn oren.